Unit one, lesson one Hoi! Hallo! Hoe heet je? Ik heet Yvette. Leuk je te ontmoeten. Hoe oud ben je? Ik ben 12 jaar oud. Waar kom je vandaan? Ik kom uit Nederland. Wat zijn je hobby’s? Mijn hobby is dansen. Wat vind je leuk? Ik vind lezen leuk. Ik houd niet van zwemmen. Wat is jouw telefoonnummer? Sorry, verkeerde nummer.
-
Hi! Hello! What’s your name? My name’s Yvette. / I’m Yvette. Nice to meet you. How old are you? I’m twelve (years old). Where are you from? I’m from the Netherlands What are your hobbies? My hobby’s dancing. What do you like? I like reading. I don’t like swimming. What’s your phone number? Sorry, wrong number.
1 een 2 twee 3 drie 4 vier 5 vijf 6 zes 7 zeven 8 acht 9 negen 10 tien 11 elf 12 twaalf 13 dertien 14 veertien 15 vijftien
-
one two three four five six seven eight nine ten eleven twelve thirteen fourteen fifteen
China Nederland Frankrijk Verenigd Koninkrijk Turkije Italië Duitsland Marokko Zuid Afrika Noorwegen
-
China The Netherlands France United Kingdom Turkey Italy Germany Morocco South Africa Norway
Unit one, lesson two zwemmen lezen zeilen computerspelletjes spelen voetballen films maken acteren tennissen verven dansen
-
swimming reading sailing playing computer games playing football making films acting playing tennis painting dancing
Wat voor weer is het? Hoe is het weer in Londen? Wat voor weer word het? Wat is de weersverwachting? Het is bewolkt. Het word zonnig. Het is te koud en te nat. Het is maar twaalf graden. Is het regenachtig? Ja, dat is het. Nee, dat is het niet. Van welk weer hou jij? Ik houd van koud weer. Hou je van mistig weer? Ja, dat doe ik. Nee, dat doe ik niet.
-
What’s the weather like? What’s the weather like in London? What’s the weather going to be like? What’s the weater forcast? It’s cloudy. It’s going to be sunny. It’s too cold and too wet. It’s only twelve degrees. It is rainy? Yes, it is. No, it isn’t. What kind of weather do you like? I like cold weather. Do you like foggy weather? Yes, I do. No, I don’t.
lente regenachtig bewolkt warm zomer heet zonnig droog herfst mistig stormachtig nat winter koud ijzig sneeuwachtig
-
spring rainy cloudy warm summer hot sunny dry autumn foggy stormy wet winter cold frosty snowy
Unit one, lesson three
Unit two, lesson one Kan ik u helpen? Ja, alstublieft. Nee, dankjewel. Heeft u bananen? Ik zoek sinaasappels. Ik wil een doosje aardbeien, alsjeblieft. Ik wil ook nog een halve kilo tomaten. Anders nog iets? Hoeveel kost het? Hoeveel kost het samen? 1,20 alstublieft. Alsjeblieft (als je iets aangeeft). Dankjewel. Graag gedaan. Een prettige dag. Ik vind bananen lekker. Ik houd niet van tomaten. Houd jij van kaas? Ja, dat doe ik. Nee, dat doe ik niet.
-
Can I help you? Yes, please. No, thanks. Have you got any bananas? I’m looking for oranges. I’d like a box of strawberries, please. I’d also like half a kilo tomatoes. Anything else? How much is it? How much is that? One twenty, please. Here you are. Thank you. You’re welcome. Have a nice day. I like bananas. I don’t like tomatoes. Do you like cheese? Yes, I do. No, I don’t
banaan sinaasappel appel aardbei aardbeien tomaat tomaten wortels komkommer worst broodje boterham kip brood een kilo kaas een pakje boter een pak yoghurt
-
banana orange apple strawberry strawberries tomato tomatoes carrots cucumber sausage bun sandwich chicken a loaf of bread a kilo of cheese a packet of butter a carton of yoghurt
-
Would you like to see the menu? Would you like a drink? Are you ready to order? Would you like anything to eat? Anything else? I’d like a salad, please.
Unit two, lesson three Wilt u het menu zien? Wilt u iets drinken? Wilt u iets bestellen? Wilt u iets eten? Wilt u nog iets? Ik wil graag een salade.
Mag ik een glas water? Wilt u een voorgerecht? Wat wilt u als nagerecht? Eet smakelijk. Is alles naar wens? Het is heerlijk.
-
Could I have a glass of water, please? Would you like a starter? What would you like for dessert? Enjoy you meal. Is everything ok? It’s delicious.
voorgerechten tomatensoep salade hoofdgerechten vis biefstuk kip met patat dranken cola sinaasappelsap een glas wijn koffie nagerechten appeltaart ijs
-
starters tomato soup salad main courses fish steak chicken with chips drinks coke orange juice glass of wine coffee deserts apple pie ice cream
Unit three, lesson one Pardon.. Excuse me. Kunt u mij de weg naar het postkantoor vertellen?-Can you tell me the way to the post office,please? Ik ben op zoek naar het zwembad. I’m looking for the swimming pool. Wat is de kortste weg naar… What’s the quickest way to … Is daar een station in de buurt? Is there a train station nearby? Sla linksaf. Turn left. Volg deze weg. Follow this road. Rechtdoor tot de rotonde. -Go straight on until you come to a roundabout. Het is de tweede straat rechts. It’s the second street on you right. Daarna neem je de tweede afslag op de rotonde.-Then take the second exit at the roundabout. Is het ver? Is it far? Ga terug. Go back the way you came. Oversteken. Cross the road. links rechts rechtdoor eenrichtingsverkeer geen toegang T-splitsing rotonde verkeerslichten oversteekplaats
-
left right straight on one way no entry T-junction roundabout traffic lights zebra crossing
kruising
-
cross roads
1e eerste 2e tweede 3e derde 4e vierde 5e vijfde 6e zesde 7e zevende 8e achtste 9e negende 10e tiende 11e elfde 12e twaalfde 13e dertiende 14e veertiende 15e vijftiende
-
1st first 2nd second 3rd third 4th fourth 5th fifth 6th sixth 7th seventh 8th eighth 9th ninth 10th tenth 11th eleventh 12th twelfth 13th thirteenth 14th fourteenth 15th fifteenth
Unit three, lesson three Is er een supermarkt in de buurt? Waar is de dichtstbijzijnde kledingzaak? De sportzaak is tegenover de kerk. Het is naast de schoenenwinkel. Het is net voorbij de speelgoedwinkel. Na het postkantoor links. Het restaurant is om de hoek. De school is tegenover het park. De kerk is aan de linkerkant.
Is there a supermarket nearby? -Could you tell me where the nearest clothes shop is? The sport shop’s opposite the church. It’s next to the shoe shop. It’s just past the toy shop. Turn left after the post office. The restaurant’s on the corner. The school’s opposite the park. The church’s on your left.
postkantoor bioscoop supermarkt apotheek hotel snackbar kerk warenhuis telefoonwinkel kapper sportwinkel politiebureau speelgoedwinkel klerenwinkel schoenenwinkel
-
post office cinema supermarket chemist hotel / bed and breakfast fish and chips shop church department store mobile phone shop hair dresser sportshop police station toy shop clothes shop shoe shop
Unit four, lesson three Hoe ziet jouw huis er uit? Hoeveel kamers heeft jouw huis? Er zijn vier kamers. Boven hebben een badkamer en /drie slaapkamers. De WC is beneden in de hal. Is er een zolder in jullie huis? Ja, die is er. Heb je een eigen slaapkamer? Mijn kamer is op de eerste verdieping, /naast de studeerkamer. Heb je een TV in je kamer?
What does your house look like? How many rooms are there in your house? There are four rooms. -Upstairs, we’ve got a bathroom and three bedrooms.
-
Have you got a TV in your room.
dak zolder studeerkamer badkamer slaapkamer beneden boven trap WC/toilet keuken hal woonkamer eetkamer garage tuin kelder schuur
-
roof attic study bathroom bedroom downstairs upstairs stairs toilet kitchen hall living room dining room garage garden cellar shed
lamp nachtkastje kussen bed kast spiegel kraan douche bad handdoek gootsteen keukenkastje magnetron koelkast schilderij tafel bank stoel
-
lamp night table pillow bed wardrobe mirror tap shower bath towel sink cupboard microwave fridge painting table sofa chair
The toilet’s downstairs, in the hall. Is there an attic (in your house)? Yes, there is. Have you got your own bedroom. -My bedroom’s on the first floor, next to the study.
Unit four, lesson three Wat is jouw favoriete kleur? Mijn lievelingskleur is rood. Dat is rood. Welke kleuren vind je nog meer mooi? Ik houd ook van roze en paars. Welke kleur vind je niet mooi? Ik houd niet van bruin. Welke kleur is jouw fiets? Mijn fiets is geel en blauw. Is het potlood donkergroen? Ja, dat is zo. Het is lichtgrijs. Waar is mijn boek? Het ligt op de tafel. Het ligt tussen de kast en de stoel.
-
What’s your favourite colour? My favourite colour is red. It’s red. What other colours do you like? I also like pink and purple. What colour do you not like? I don’t like brown. What colour’s your bike? My bike’s yellow and bleu. Is the pencil dark green? Yes, it is. It’s light grey. Where’s my book? It’s on the table. It’s between the cupboard and the chair.
wit licht grijs geel oranje rood roze paars blauw indigo donker groen bruin zwart
-
white light grey yellow orange red pink purple bleu indigo dark green brown black
boven op in onder achter naast tussen voor tegen
-
above on in under behind next to between in front of against
-
Excuse me, what time is it? It’s nine o’clock. It’s half past three. It’s a quarter to eleven. It’s a quarter past five. It’s almost six o’clock
Unit five, lesson one Pardon, hoe laat is het? Het is 9 uur. Het is half 4. Het is kwart voor 11. Het is kwart over 5. Het is bijna 6 uur.
Het is tijd om te gaan. Het is te laat. Het is te vroeg. Ik zal te laat op school komen. Wat ga je om 5 uur doen. Ik ga om 5 uur voetballen. Wat ga je op dinsdag doen? Ik ga naar school op dinsdag. Ik moet me haasten.
-
It’s time to go. It’s too late. It’s too early. I’ll be late for school. What are you going to do at five o’clock? I’m going to play football at five o’clock. What are you going to do on Tuesday? I’m going to school on Tuesday. I have to run.
’s morgens ’s middags ’s avonds ’s nachts zondag maandag dinsdag woensdag donderdag vrijdag zaterdag een uur een half uur een kwartier een minuut een seconde
-
in the morning in the afternoon in the evening at night Sunday Monday Tuesday Wednesday Thursday Friday Saturday an hour half an hour a quarter (of an hour) a minute a second
-
January February March April May June July August September October November December
-
A ticket to the airport please. Single or return? Single, please.
Unit five, lesson two januari februari maart april mei juni juli augustus september oktober november december
Unit five, lesson three Een kaartje naar het vliegveld alstublieft. Enkel of retour? Enkel alstublieft.
Retour alstublieft. Hoe laat vertrekt de trein? De trein vertrekt om 3 uur. De trein vertrekt over 10 minuten. De trein vertrekt van perron 2. Ik wil de trein van 4 uur halen. Hoe lang duurt de reis naar …? Het duurt ongeveer 40 minuten. Hoe kom ik in Amsterdam? Je kunt met de bus gaan. Laten we met de bus gaan. Ik ga met de bus naar België.
-
A return ticket please. What time does the train leave? The train leaves at three o’clock. The train leaves in ten minutes. The train leaves from platform 2. I want to catch the four o’clock train. How long does it take to get to …? It takes about forty minutes. How do I get to Amsterdam? You can get there by bus. Let’s take the bus. / Let’s go by bus. I’m going to Belgium by bus.
trein tram auto bus vliegtuig boot pont motor(fiets) metro brommer paard vrachtwagen camper fiets lopend
-
train tram car bus plane boat ferry motorbike tube moped horse truck motorhome bike on foot
Wat vind je het leukst van haar? Hoe ziet ze er uit? Heeft ze grote voeten? Ze heeft veel sproeten. Heb je een moedervlek? Zij heeft zo’n grappige neus. Hij heeft zulke mooie ogen. Zij heeft lange armen. Hij heeft kleine oren. Zij heeft flaporen. Ik vind hem echt aardig. Vind je hem leuk? Ik vind hem heel leuk. Ik hou van haar. Hij heeft een leuke lach. Zij is het mooiste meisje van de klas.
-
What do you like the most about her? What odes she look like? Has she got big feet? She’s got lots of freckles. Have you got a birthmark. She’s got such a cute nose. He’s got such beautiful eyes. She’s got long arms. He’s got small ears. Her ears stick out. I really like him. Do you fancy him? I really fancy him. I love her. He’s got a great smile. She’s the prettiest girl in my class.
oog
-
eye
Unit six, lesson one
oor mond heup enkel maag arm teen voet knie neus hooft been vinger elleboog
-
ear mouth hip ankle stomach arm toe foot knee nose head leg finger elbow
Unit six, lesson three Ze is erg lief en netjes. Werkt hij slordig? Onze leraar is te streng. Zij is een beetje gek. Zij is ook nogal lui. Hoe is…? Zij is lang. Haar zus is langer. Hun broer is het langst. Hij is de jongste van de groep. Mijn zus is jonger dan ik. Hij is kleiner dan ik. Zij is het mooiste meisje wat ik ooit heb gezien. -
She’s really sweet and tidy. Is his work messy? Our teacher’s too strict. She’s a bit silly. She’s also quite lazy. What about…? She’s tall. Her sister’s taller. Their brother’s the tallest. He’s the youngest in the class. My sister’s younger than me. He’s smaller that me. She’s the most beautiful girl I’ve ever seen.
lui hard werkend brutaal beleefd stil rumoerig rommelig netjes serieus gek lief streng kalm / rustig nerveus / zenuwachtig
lazy hard working rude polite quiet noisy messy tidy serious silly sweet strict calm nervous
-
